
Jurisprudentie
BB2152
Datum uitspraak2007-08-22
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700023/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-08-22
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200700023/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 9 mei 2006, verzonden op 10 mei 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het gebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor het bedrijfsmatig opslaan, uitstallen, te koop aanbieden en verkopen van meubelen en/of woninginrichting en aanverwante artikelen aan particulieren te staken en gestaakt te houden en het gebruik in overeenstemming te brengen met de bij besluiten van 8 december 2003 en 14 juni 2004 verleende bouwvergunningen, waarin als gebruik van het bouwwerk is aangegeven groothandel/opslag en reparatie.
Uitspraak
200700023/1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. 06/3587 en 06/4735 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 17 november 2006 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2006, verzonden op 10 mei 2006, heeft het college van burgemeester en wethouders van Oisterwijk (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het gebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor het bedrijfsmatig opslaan, uitstallen, te koop aanbieden en verkopen van meubelen en/of woninginrichting en aanverwante artikelen aan particulieren te staken en gestaakt te houden en het gebruik in overeenstemming te brengen met de bij besluiten van 8 december 2003 en 14 juni 2004 verleende bouwvergunningen, waarin als gebruik van het bouwwerk is aangegeven groothandel/opslag en reparatie.
Bij besluit van 12 september 2006 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de invulling van de last, te weten het verbod op opslag van goederen, het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard, het besluit van 9 mei 2006 herroepen en daarvoor in de plaats een nieuw besluit gesteld.
Bij uitspraak van 17 november 2006, verzonden op 20 november 2006, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 29 december 2006, bij de Raad van State ingekomen op 2 januari 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 maart 2007 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2007, waar namens appellante haar [directeur], bijgestaan door mr. M.J.M.G. van Gerwen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door A.A.G. Wouters en L.S.P. Beelen, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bedrijventerrein Sonman" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Bedrijfsdoeleinden (B (3-1))".
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder a en onder f, sub 2, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de gronden met de bestemming "Bedrijfsdoeleinden B (3-1)" bestemd voor bedrijven voor zover deze voorkomen in de categorieën 2 of 3.1 van de bij dit plan behorende Staat van Bedrijfsactiviteiten, met dien verstande dat detailhandel niet is toegestaan.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, is het verboden de in dit plan begrepen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming en/of deze voorschriften.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in artikel 7 inzake detailhandel, teneinde de vestiging van perifere detailhandel te kunnen toestaan, indien de te vestigen perifere detailhandelsbedrijven passen in de aard, schaal en functie van de kern Moergestel; vrijstelling wordt, voor zover thans van belang, niet verleend voor detailhandel in meubelen en woninginrichting.
2.2. Niet in geschil is en ook de Afdeling is van oordeel dat het gebruik van het perceel voor detailhandel in strijd is met voormelde planvoorschriften, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat.
2.4.1. Appellante betoogt in dit verband tevergeefs dat het college, gelet op de door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant (hierna: het college van gedeputeerde staten) op 20 juli 2004 vastgestelde "Beleidsbrief Bedrijventerreinen, zelfstandige kantoorvestigingen, detailhandel en voorzieningen" (hierna: de beleidsbrief) het in het bestemmingsplan vertaalde beleid niet meer mag handhaven en vrijstelling voor het gebruik dient te verlenen.
In de beleidsbrief zijn criteria vervat waaraan het college van gedeputeerde staten bij de beoordeling van gemeentelijke ruimtelijke plannen zal toetsen. Blijkens de beleidsbrief is detailhandel, voorzover niet gerelateerd aan het bedrijventerrein, op bedrijventerreinen niet toegestaan. In de beleidsbrief wordt de mogelijkheid geboden detailhandel in onder meer woninginrichting buiten een winkelconcentratiegebied te vestigen op een specifiek daartoe door het gemeentebestuur aangewezen gebied. Het college wenst blijkens het in beroep bestreden besluit vast te houden aan de in het bestemmingsplan vervatte planologische regeling en zal het bedrijventerrein Sonman niet voordragen voor aanwijzing als een locatie waarop detailhandel zal worden toegelaten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat dit standpunt op voorhand onredelijk is.
Appellante betoogt evenzeer tevergeefs dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de in artikel 15, tweede lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften vervatte beperking, waardoor aan haar geen binnenplanse vrijstelling kan worden verleend voor haar detailhandelsactiviteiten, buiten toepassing dient te worden gelaten. In deze procedure is geen plaats voor een door appellante voorgestane indringende toetsing van de juistheid van die bestemmingsregeling. De mogelijkheid om in het kader van een handhavingsprocedure de gelding van de toepasselijke bestemmingsregeling aan de orde te stellen, strekt niet zover dat het desbetreffende onderdeel van het bestemmingsplan aldus opnieuw kan worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van het plan te hanteren toetsingsmaatstaf. Tegen het besluit tot goedkeuring van het bestemmingsplan is een procedure bij de Afdeling mogelijk geweest.
2.5. Appellante betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien, omdat dit optreden in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daarbij wijst appellante op de woninginrichtingzaak Michiels, waarvoor het college vrijstelling heeft verleend.
2.5.1. Dit betoog slaagt evenmin. De door het college ten behoeve van de woninginrichtingzaak Michiels verleende vrijstelling zag op het verplaatsen van deze zaak naar een locatie die ingevolge het bestemmingsplan "Kerkhoven" is aangewezen als locatie waarop detailhandel wordt toegestaan. De situatie daar is niet vergelijkbaar met die van appellante, waarin het niet gaat om een als zodanig aangewezen locatie.
Voor zover appellante in het kader van haar beroep op het gelijkheidsbeginsel ter zitting van de Afdeling heeft gewezen op een op het bedrijventerrein aanwezig autobedrijf en een bedrijf in tuinmachines, is dat tevergeefs. Het college heeft te kennen gegeven terzake eveneens tot handhavend optreden over te zullen gaan indien van strijd met de voorschriften sprake is.
Anders dan ten aanzien van detailhandel in meubelen en woninginrichting, is in voormeld artikel 15 van de planvoorschriften overigens geen beperking vervat ten aanzien van deze categorieën van bedrijven.
Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het gelijkheidsbeginsel door het handhavend optreden van het college jegens appellante niet is geschonden.
2.6. De Afdeling concludeert dat de voorzieningenrechter terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat geen sprake is bijzondere omstandigheden die het college noopten van handhavend optreden af te zien.
2.7. Voor zover appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de lastgeving onduidelijk is, is dat tevergeefs. De last strekt tot het staken en gestaakt houden van alle detailhandelsactiviteiten op het perceel. Hieruit blijkt voldoende duidelijk dat daartoe alle activiteiten die zijn gericht op de verkoop aan particulieren, dienen te worden gestaakt, dus ook het bedienen van particulieren die op afspraak langs komen.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2007
218-476.